Dutch Grammatica

Text Mining

Dutch Grammatica

enkelvoud - meervoud

land → landen

enkelvoud meervoud
land landen
maand maanden
dorp dorpen
Maar
stad steden
kind kinderen
lid leden
blad bladeren
moeilijkheid moeilijkheden

Voorbeeld :

  1. Nederland is een klein land. Duitsland en Frankrijk zijn grote landen.
  2. Ik woon één maand in Nederland
  3. Maria woont al drie maanden in Nederland

jongen → jongens

Alle enkelvouden die eenden zich met en, je, el, er, ie, o krijgt een s in de meervoud vorm.

enkelvoud meervoud
jongen jongens
meisje meisjes
winkel winkels
kamer kamers
situatie situaties
Maar 's voor woorden die komen vanuit Frans, Engels, …
auto auto's
baby baby's
hobby hobby's

Voorbeeld :

  1. Anne heeft 2 kinderen, een jongen en een meisje.
  2. Mijn moeder heet 5 kinderen: drie jongens en twee meisjes.
  3. Bijna elke Nederlander heeft een auto.
  4. Veel Nederlanders hebben twee auto's.
  5. Op zondag zijn de meeste winkels gesloten.

iets, niets …

Adjectief
iets
niets
bijzonderS
lekkerS
warmS

Spelling

les-lessen, leer-leren

Werkt alleen met woorden van een open lettergreep. Als jij een woord gevormd met 2 worden hebt, moet jij de laatste woord nemen.
Bv :

  • wandelen heeft 2 open lettergrepen wan-de
  • spelen heeft 1 open lettergreep spe-
  • lettergreep → greep → grepen

Je voegt een letter aan het einde van het woord toe of je voegt een medeklinker toe.
Dat regel werkt niet met adjectieven alleen met woorden en werkwoorden.

enkelvoud meervoud
present passe
deux consonnes + en (nom) ou e (verbe)
land landen
maand maanden
tekst teksten
feest feesten
borst borsten
woord woorden
punt punten
lukt het lukte
mist ik miste
une voyelle + une consonne → une voyelle + 2 consonnes + en
man mannen
les lessen
bos bossen
bus bussen
mis wij missen
deux voyelle + une consonne → une voyelle + 1 consonne + en
naam namen
week weken
woon wonen
minuut minuten
Maar
dag dagen (en niet daggen)
glas glazen (en niet glassen)
gat gaten (en niet gatten)
weg wegen (en niet weggen)
kom wij komen (en niet kommen)
twee tweede (en niet twe)

f→v, s→z

f→v s→z
geef geven lees lezen
brief brieven grens grenzen
geloof geloven vies die vieze keuken
Maar
mens mensen
eis eisen
wens wensen
Europees Europese
kans kansen

Voorbeeld :

  • Ik leer Nederland omdat ik in Nederland woon. - Buitenlanders die in Nederland wonen, moeten Nederlands leren.
  • Wie in Nederland woont, moet lessen Nederlands nemen.
  • Ken jij al Nederlands ? Nee, mijn vrouw en ik kennen nog geen Nederlands. We zitten op een cursus die 8 weken duurt. Zeg maar twee maanden. De meeste lessen duren ongeveer 60 minuten. Ik lees en schrijf veel. Ik vind lezen en schrijven fijn. Ik schrijf ook graag brieven naar mijn vrienden en familie.

de, het

de en het zijn de bepaalde lidwoorden. We gebruiken ze wanneer we weten waar we over spreken.

Er is :

het 30 % diminutief het mailtje, het zelfde
de 70 % plurale, personen de mailen, de zelfde

het of de

Of een substantief de of het heeft, is niet te zien. Een paar algemene regels:

Altijd de

  • bij meervouden: het huis - de huizen, het gedicht - de gedichten
  • voor namen van personen: de lerares, de receptioniste, de clown, de directeur
  • voor namen van vruchten, groentes, bomen en planten: de tulp, de bloemkool, de appel
  • voor namen van rivieren en bergen: de Maas, de Ardennen
  • voor letters en cijfers: de G, de vijf

Altijd het

  • bij verkleinwoorden: de stoel - het stoeltje; de man - het mannetje
  • voor werkwoorden die als substantief worden gebruikt: het leren, het spreken
  • bij namen van talen: het Nederlands, het Spaans
  • voor namen van metalen: het ijzer, het goud, het zilver
  • bij namen van windrichtingen: het noorden, het zuiden
  • voor substantieven met twee lettergrepen die beginnen met: be- ge- ver- ont-:
  • het besluit; het geloof; het verhaal; het ontbijt
  • voor substantieven die eindigen op –isme, -ment en –sel:
  • het communisme; het moment; het mengsel

Bv:

  • het jaar
  • het huis
  • het woord (de woorden)
  • het geld

die, dat, deze, dit …

enkelvoud Meervoud Betekenis
de tje worden als het het de
de stoel het stoeltje het boek de stoelen, boeken
die stoel dat stoeltje dat boek die stoel, boeken weg of algemeen
deze stoel dit stoeltje dit boek deze stoelen, boeken naast of in jouw hand
onze stoel ons stoeltje ons boek onze stoelen, boeken
welke stoel welk stoeltje welk boek welke stoelen, boeken
elke stoel elk stoeltje elk boek alle stoelen, boeken
iedere stoel ieder stoeltje ieder boek alle stoelen, boeken

Voorbeeld:

  1. Ik luister naar de cd. Ik lees in het boek.
  2. Elke jongen en elk meisje heeft een boek.
  3. Ons boek is groen. Onze boeken zijn groen.
  4. In welk dorp woon jij of in welke stad.

de, het → die dat

de trein Ik zit in een trein die overal stopt
het dorp Hij stopt bij een dorp dat ik niet ken
de dorpen Hij stopt bij allerlei dorpen die ik niet ken

de kamer = hij (die), het huis = het (dat)

zien Ook
Hij (= de kamer) is vrij groot die, deze
Het (= het huis) bevat drie kamers dat, dit
Ze (=de huizen) zijn erg duur in Amsterdam die, deze
Ik huur hem (de kamer) voor 600 Euro per maand die, deze
Ik vind het (het bedrag) nogal hoog dat, dit
Ik vind ze (=de kamers) in het centrum erg duur die, deze

Adjectief

groot, grote

groot grote een (of geen) groot/grote
de stad is groot de grote stad een (geen) grote stad (de)
het dorp is klein het kleine dorp een (geen) klein_ dorp (het)
de steden zijn groot (de) grote steden een (geen) kleine tafel (de)
de dorpen zijn klein (de) kleine dorpen een (geen) mooi_ land (het)
mijn grote stad een (geen) groen_ boek (het)
jouw kleine dorp een (geen) mooie stad (de)

Voorbeeld:

  1. Ik leer Nederlands met een groen_ boek.
  2. Ik leer Nederland met mijn groene boek
  3. Mijn Nederlandse boek is groen.

Superlatif (groot, groter, grootst)

  1. Delft is een grote stad.
  2. Delft is groot.
  3. Breda is een grotere stad (dan Delft).
  4. Breda is groter (dan Delft)
  5. Amsterdam is de grootste stad.
  6. Amsterdam is het grootst.

Nederland is een groter_ land dan Luxembourg (het land).

Maar :

veel meer meest
weinig minder minst
goed beter best
duur duurder duurst
graag liever liefst
dichtbij dichterbij dichtstbij

Present, Passe (nu, vroeger)

Werkwoordtijden

Werkwoordtijden Afkorting Gebruik Voorbeeld 1 Voorbeeld 2 Voorbeeld 2
Onvoltooid tegenwoordige tijd ott hier en nu, gewoonte, spreken over de toekomst ik werk jij belt wij faxen
Onvoltooid verleden tijd ovt vroeger, aandacht van de luisteraar verplaats naar het verleden ik werkte jij belde wij faxten
Voltooid tegenwoordige tijd vtt vroeger ik heb gewerkt jij hebt gebeld wij hebben gefaxt
Voltooid verleden tijd vvt vroeger ik had gewerkt jij had gebeld wij hadden gefaxt

Vroeger = de werkwoord in de ik vorm van de present + te of de
Bv :

  • wachten → Ik wacht → Ik wachtte
  • besteden → Ik besteed → Ik besteedde
nu vroeger vroeger
ik leer, werk, woon leerde, werkte, woonde heb geleerd, heb gewerkt, heb gewoond
Let op ! Met inversie de werkwoord krijgt geen t met jij of je (niet met u)→ leer, werk, woon jij, je
jij, je
u
hij
zij, ze
het, 't
men
leert, werkt, woont - -
Let op ! hij wil (uitzondering, zonder t)
wij, we
jullie
zij, ze
leren, werken, wonen leerden, werkten, woonden hebben geleerd, hebben gewoond, hebben gewerkt

Voorbeeld:

  • Ik woon nu in Nederland. Mijn ouders wonen ook in Nederland.
  • Vroeger, woonde ik in China. Ik heb 20 jaar in Nederland gewoond.
  • Een van mijn broer woont en werkt nog in China.

Let op ! (Inversie voor je of jij zonder t behalve voor u) : Leer jij Nederlands ? Nu woon jij in Nederland, bent u boos

t of d ? ('t kofschip regel)

Aan het eend van de werkwoord in het geleid, zet je een :

-t, -te, -ten na de letters : t k f s ch p ('t KoFSCHiP of SF-KeTCHuP

't k f s ch p
praatte(n) werkte(n) strafte(n) miste(n) lachte(n) stopte(n)
gepraat gewerkt gestraft gemist gekocht gestopt

-d, -de, -den in alle andere gevallen.

Voorbeeld:

  • Vroeger woonde en werkte ik in Engeland.
  • Mijn vrouw en ik hebben ruim 30 jaar in Engeland gewoond en gewerkt.
  • Mijn vrouw hoopte ook in Nederland te kunnen werken.
  • Ze heeft het ook geprobeerd, maar is nu gestopt in verband met de kinderen.

A l'infinitif, verhuizen → ik verhuis → ik verhuisde en niet verhuiste omdat de werkwoord is met een z

Zonder ge in het past ( be, er, her, ont, ver, ge )

leren ik heb geleerd
Maar geen ge
betalen ik heb betaald niet ge-be…
ervaren ik heb ervaren niet ge-er…
herhalen ik heb herhaald niet ge-her…
ontdekken Ik heb ontdekt niet ge-ont…
vertellen ik heb verteld niet ge-ver…
gebeuren het is gebeurd niet ge-ge…

Onregelmatig werkwoord

De compleet lijst is op de Muiswerk website

ij, oe, en ee
en, e a
e, ou, o, a ie
e, i o
aa on
bakken bakte gebakken
beginnen begon begonnen
begrijpen begreep begrijpen
bieden bood geboden
breken brak gebroken
brengen bracht gebracht
denken dacht gedacht
dragen droeg dragen
doen deed gedaan
eten at gegeten
hangen hing gehangen
helpen hielp geholpen
houden hield gehouden
hoeven hoefde gehoeven
gaan ging gegaan
genieten genoot genoten
geven gaf gegeven
kijken keek gekeken
komen kwam gekomen
kopen kocht gekocht
krijgen kreeg gekregen
kunnen kon (konden) gekund
lachen lachte gelachen
laten liet gelaten
lezen las gelezen
lijden leed geleden
liggen lag gelegen
lopen liep gelopen
moeten moest gemoeten
mogen mocht gemogen
nemen nam genomen
roepen riep geroepen
rijden reed gereden
schieten schoot geschoten
schrijven schreef geschreven
slapen sliep geslapen
sluiten sloot gesloten
staan stond gestaan
treffen trof getroffen
trekken trok getrokken
vallen viel gevallen
vinden vond gevonden
vragen vroeg gevraagd
wassen waste gewassen
weten wist geweten
willen wilde gewild
wijzen wees gewezen
winnen won gewonnen
worden werd is geworden
zien zag gezien
zitten zat gezeten
zullen zou, zouden
zwemmen zwom gezwommen

Volgorde

ik kom / kom ik

Kom jij morgen ?
ik kom morgen.
Morgen kom ik
ik kom morgen misschien met de auto
Morgen kom ik mischien met de auto
Als het regent kom ik morgen met de auto
Ja ik kom

conjunctie

Je leert Nederlands Je woont nu in Nederlands
Maar
Je leert Nederlands omdat je nu in Nederland woont
Dat betekent dat je elke dag naar school gaat
Je doet boodschappen als je 's avonds thuis komt altijd als + present
Ze moest om elf uur thuis zijn toen ze bij haar ouders woonde altijd toen + past
Ik begrijp niet waarom we zoveel woorden moeten leren
Ik vraag me af of we minder woorden beter onthouden
Er zijn veel woorden die ik na een paar dagen ben vergeten
Soms weten we niet wat een woord precies betekent
Maar we weten allemaal waar we de betekenis kunnen vinden
Weet je hoe laat je thuis terug komt

Maar :

  • Je leert Nederlands, want je woont nu in Nederland
  • We leren woorden maar we vergeten ook woorden
  • Ik werk en ik leer Nederlands
  • Het is dit of het is dat

heb gewoond, gewoond heb

A

  • Ik woon in Nederland
  • Ik heb in Engeland gewoond

B

  • Ik leer Nederlands, omdat ik in Nederland woon
  • Ik ken Nederlands, omdat ik in Nederland gewoond
  • Ik ken Nederlands, omdat ik in Nederland gewoond heb

niet + werkwoord

Wil je dat doen ?

goed Nee, ik wil dat niet doen
slecht Nee, ik wil niet dat doen

tijd, manier, plaats

  1. Tijd: Wanneer
  2. Manier: Hoe
  3. Plaats: Waar

Bv: Ik ga morgen met de fiets naar mijn werk.

De indirect object die begin met om, voor, bij, in, van, kan aan het ende van de zien gaan.

Subject Werkwoord Direct Object Indirect Object
Hij bakt een taart voor zijn buurman

Bv:

  • Ze zegt dat ze vorige week 2 dagen bij haar broer in Antwerpen heeft gelogeerd.
  • Ze zegt dat ze vorige week heeft gelogeerd bij haar broer in Antwerpen.
  • Zij willen de studieboeken in deze winkel niet kopen
  • zij willen de studieboeken niet kopen in deze winkel

Auxiliaire (mogen, kunnen, zullen, willen)

Subject Werkwoord Object
ik mag kan zal wil in Nederland wonen
jij, u mag kan, kunt zal, zult wil(t) in Nederland wonen
hij, zij mag kan zal wil in Nederland wonen
wij, jullie, zij mogen kunnen zullen willen in Nederland wonen

Voorbeeld:

  • Kan (Kun) je een kaartje kopen in de trein ?
  • Ja, dat kan. Je mag ook in de trein zonder kaartje.
  • Maar bijna niemand wil dat, omdat je extra betaalt.
  • Je kunt (kan) beter een kaartje kopen aan het loket of bi de automaat.
  • Maar als je nog geen kaartje hebt, en je de trein wil(t) halen, dan zul (zal) je in de trein een kaartje moeten kopen.

zijn and hebben

hebben of zijn

A
Van A tot B of voor een richting, gebruik jij altijd “zijn”.
Bv:

  • ik ben via het centrum gereden
  • ik ben naar Amsterdam gefietst

B
Hij heeft geleerd, gewerkt

Maar: Hij is :

  • geweest
  • begonnen
  • vergeten
  • geëindigd
  • gestopt
  • gestorven
  • gestegen

And het is gebeurt … niet hij is gebeurd, …

Verbe a particule (opstaan, ik sta op)

aankomen, terugkomen, nazeggen, opstaan, weggaan

De trein komt om 10 uur aan
De trein moet om 10 uur aankomen
De trein is om 10 uur aangekomen
De machinist probeert om 10 uur aan te komen.

Wij staan meestal om 7 uur op.
Morgen moeten we om half zeven opstaan.
Vandaag zijn we om half zeven opgestaan.
We proberen altijd op tijd op te staan

Pronomina (mijn, jouw,…)

ik leer Nederlands, mijn Nederlands help me (of mij)
jij (je) leert Nederlands, jouw (je) leraar helpt jou (je)
u leert Nederlands, uw leraar help u
hij leert Nederlands zijn leraar help hem
zij (=ze) leert Nederlands haar leraar help haar
wij leren Nederlands onze leraar (of ons leraartje) help ons
jullie leren Nederlands jullie leraar helpt jullie
zij ( = ze ) leren Nederlands, hun leraar helpt ze (=hen / hun)

Ook: m'n (=mijn), z'n (=zijn), d'r(=haar), 't (=het)

jou (niet jouw) ↔ mij
Is dit koekje van jou ? Nee, het is niet van mij
je ↔ me
Is dit koekje van je ? Nee, het is niet van me

hun = aan een. (Leur = a eux in Frans) Zij geeft hun een cadeautje of zij geeft aan hen een cadeautje

zich herinneren

ik herinner mij (of me)
jij herinnert jij (of je)
hij, zij, u herinnert zich
wij herinnert ons
jullie herinnert jullie (of je)
zij herinneren zich

kan, moet,… + werkwoord

Hij kan, moet, mag, wil, zal komen.
Hij komt, gaat, blijft eten.
Ik laat, hoor, zie hem kommen.

Hij heeft kunnen, moeten, … komen.
Hij is komen, blijven, … eten.
Ik heb hem laten, horen, … komen.

(om, door, zonder) te

zit, staat, … + te + werkwoord

te = a ou de
assis, debout , … a (se) + verbe

Ik zit al 2 uur te werken. Ik heb al 2 uur zitten werken
Hij staat al ruim een uur te praten. Hij heeft al ruim een uur staan praten
Hij ligt in de kamer te rusten. Hij heeft in de kamer liggen rusten
Ik loop een uur mijn pen te zoeken. Ik heb een uur mijn pen lopen zoeken
Ik heb niets te zeggen
Maar
Zij durft niets te zeggen Zij heeft niets durven zeggen

probeert, vraagt,… + (om) te + werkwoord

We proberen (om) veel te luisteren.
De leraar vraagt ons (om) goed te luisteren.
Ik weiger (om) dat te geloven.

Hij schijnt te komen.
Zij blijkt ziek te zijn.
Het lijkt te gaan regenen.
Het begint te regenen.

om/door/zonder + te + werkwoord

Pour ..
Ik luister veel om goed Nederlands te leren.
Herhaal oude teksten om geen woorden te vergeten.

En, A travers, par …
Je leert Nederlands door veel te luisteren.
Je onthoudt beter woorden door oude teksten te herhalen.

Sans
Zonder te luisteren leer je geen taal.
Sommige mensen leren een taal zonder les te nemen.

worden - zijn (Actief - Passief)

Actief Passief
De dokter onderzoekt mijn vader Mijn vader wordt door de dokter onderzocht
De dokter onderzoekt mijn ouders mijn ouders worden door de dokter onderzocht
De dokter heeft mijn vader onderzocht mijn vader is door de dokter onderzocht
De dokter heeft mijn ouders onderzocht mijn ouders zijn door de dokter onderzocht

geen - niet

geen = niet een
geen + tijd, geld, zin, …

  • Ik heb geen geld
  • Maak je geen zorgen
  • Hij eet geen vlees
  • Hier zijn geen kinderen
  • Ik spreek wel Frans maar nog geen Nederlands
  • Ik heb geen groot huis, geen grote tuin en geen dure auto

niet in alle andere gevallen

  • Hij luistert niet
  • Hij wil niet luisteren
  • Hij zit niet op school

preposities (op, om, in, bij, voor, …)

Tijd
Op tijd Ik ben niet op tijd
Om + uur Om 4 uur
Op + dag Op Vrijdag
Op vakantie Op vakantie te gaan
In + mois ou periode de l'annee In Juli, ga ik op reis (in de zomer)
In + situatie In het begin, zaten in de zaal 10 cursisten
Over + periode Over twee weken, ga ik op vakantie
vertrekken over De vliegtuig vertrekt over een uur
Plaats
in een straat of dorp Oma woont in de Hoofdstraat, ik woon in Oegstgeest
op een weg, plein, laan Oma woont op de Hoofdweg
op een plaats je kunt op kantoor bellen
op Tv Er is een leuke film op Tv
aan de universiteit Anna studeert aan de Universiteit
bij bedrijf Ik werk bij Hema, Ik ga bij AH boodschappen doen
Op bezoek gaan bij Zullen we morgen op bezoek gaan bij Oma
in + content in bad
gaan naar + plaats gaan naar bed
gaan op vakantie, op reis We gaan op reis
Werkwoord
luister naar Ik luister naar programma over politiek
wacht op Ik wacht op
hebben zin in Je hebt zin in de reis
goed zijn in Nicolas is nul in grammatica
gaan via naar De trein gaan via Utrecht naar Zwolle
gaan over Waar de film over gaan ? Ou se passe le film
komen bij Kom je morgen bij mij koffie drinken
komen uit Ik kom uit Frankrijk
lachen om
kijken naar
praten over De voetballer praten graag over sport
zeggen tegen Wat heb je tegen je baas gezegd
praten tegen/met
slagen voor Hij is voor zijn examen geslaagd
vertellen over Vader vertelt zijn kind over vroeger
steel een vraag aan Ik stel een vraag aan de docent
steel een vraag over Ik stel een vraag over de discussie
boos, kwaad boos zijn op Julia was echt heel boos op haar zoontje
We waren erg kwaad op de conducteur
zorgen voor
lijken op Die zusjes lijken erg op elkaar
drinken uit Ik drink uit een glas, nooit uit het flesje
op welke Op welke manier, moet ik dat doen
door wie Door wie is deze tekst geschreven
hebben van We hebben les gehad van Myriam
bestaan uit, in Het examen bestaat uit 5 onderdelen

er

op → op
Heb je gisteren op de bus gewacht ja, ik heb er gisteren op gewacht
met → mee
werk je vaak met computer ja, ik werk er vaak mee
tot → toe
uit → vandaan
Kom je uit Spanje Nee, ik kom er niet vandaan

Ik heb er geen een. (I disagree with that)

Actie - Resultaat

Actie Resultaat
Ik leg de baby in bed
De kip legt een ei
De baby ligt in bed Horizontaal
Ik zet de fles wijn op tafel
Ik zet mijn fiets tegen de muur
De fles wijn staat op tafel
Mijn fiets staat tegen de muur
Verticaal
Ik doe/stop de boek in de tas De boek zit in mijn tas In





Discover More
Text Mining
Dutch Language

Grammatica Regels I have the level B2. Youpi, Ik ben geslaagd ! Common_European_Framework_of_Reference_for_LanguagesDescription of the level Lijst...



Share this page:
Follow us:
Task Runner